De eerste frietkramen zijn er in ons land al aan het einde van de negentiende eeuw. Pas na de Tweede Wereldoorlog verovert de frituur het hele land. Na 1948 groeit het aantal cafetaria’s, snackbars en frituren tot halverwege de jaren 1990 als kool.
De groeitrend wordt in fraaie bewoordingen beschreven door journalist Henk Suèr. In 1959 duidt hij de frituurtrend uitgebreid in dag¬blad De Tijd Maasbode. Suèr schrijft: “Zeg maar dat er duizenden zijn in ons land, beneden de rivieren natuurlijk meer dan in de buurt van de Lauwerszee. België puilde er dusdanig van uit, dat wij vijftien jaar geleden maar onze gebruikelijke gastvrijheid hebben betoond.”
Suèr zegt dat ons land in 1959 reeds duizenden frituurbedrijven telt. Duizenden; dat doet het vermoeden dat het er meer zijn dan duizend of tweeduizend. Dit is echter maar nipt het geval. Juist in het jaar 1959 overschrijdt het aantal de grens van tweeduizend. Onduidelijk is of destijds de vele frietkramen en frietwagens in dit cijfer zijn meegeteld. Is dit niet het geval, dan zou Suèr best eens gelijk kunnen hebben met zijn “duizenden in ons land”.
Het ritueel van de frituurconsument schetst Suèr heel beeldend in De Tijd Maasbode: “De vettige zakjes klemmen wij in onze handen zoals ooit de vaandeldragers de rode vlag in een hongeroproer. Het is meer dan een volksgebruik, eerder een primitief ritueel, een late herinnering aan een verdwaald soort kannibalisme. Met een begerig vinger spitsen vist men wellustig als een alchemist in zijn brouwsels, in mosterd en mayonaise. Men zegt – maar daar moet men altijd mee oppassen – dat de roomsen ze niet zo bruin, eerder geel-wit bakken, de frites.”
Ubel Zuiderveld
Foodservicewatcher, vakdeskundige in de consumptie buitenshuis. Sinds 1991 publiceert hij bovendien boeken en artikelen over de frituurcultuur.